1. De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen de in de artikelen 5 tot en met 11 bedoelde passende zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten en milieu (“passende zorgvuldigheid”) betrachten door de volgende maatregelen uit te voeren:
(a) het integreren van passende zorgvuldigheid in hun beleid overeenkomstig artikel 5;
(b) het identificeren van feitelijke of potentiële negatieve effecten overeenkomstig artikel 6;
(c) het voorkomen en reduceren van potentiële negatieve effecten, en het beëindigen en zoveel mogelijk beperken van feitelijke negatieve effecten overeenkomstig de artikelen 7 en 8;
(d) het instellen en handhaven van een klachtenprocedure overeenkomstig artikel 9;
(e) het bewaken van de doeltreffendheid van hun beleid en maatregelen inzake passende zorgvuldigheid overeenkomstig artikel 10;
(f) het openbaar maken van informatie over passende zorgvuldigheid overeenkomstig artikel 11.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen in het kader van de zorgvuldigheidsdoelstellingen middelen en informatie kunnen delen binnen hun respectieve groepen van ondernemingen en met andere rechtspersonen, in overeenstemming met het toepasselijke mededingingsrecht.